“Het spijt me, maar ik kan er niks anders van maken. U moet er toch rekening mee houden dat u deze teen gaat verliezen en waarschijnlijk zelfs de hele voet. Ja, dat hadden we zelf ook anders ingeschat, maar de operatie gisteren leerde ons dat we veel later zijn dan we dachten. Die pees lijkt in elk geval niet meer te redden en de infecties zijn al te ver. Heel vervelend, maar ja: het is niet anders, ga er maar vast aan wennen”.

Het kwam er best koud uit. Om niet te zeggen: bot.

Nul empathie, en dat dan midden op een ziekenhuiszaal, waar iedereen het vrolijk mee kan beluisteren. Of hoort, of je nu wilt of niet – en ja: ik dus ook.

Je kunt tegenwoordig geen e-mailadres meer ongevraagd opslaan of je bent al half strafbaar volgens de AVG, maar ik mag kennelijk wel helemaal hardop meegenomen worden door het medisch dossier van kamergenoten, met slechts een dunnig en vergeeld gordijntje als no-way-authenticatie of slecht gekozen wachtwoord.

Met plaatsvervangende schaamte, en een onmiddellijke afkeer van deze arts, kon ik alleen maar denken aan mijn overbuurman. Hoe hij moest kijken, achter dat gordijn. Wat-ie moest voelen. En: dat-ie naar mijn idee best wat woedender had kunnen reageren – uit wat ik kon opmaken uit het proces hadden we het hier niet over een schoonheidsprijs. En tja, daar komen offers bij – waar gewerkt worden, vallen spaanders. In dit geval je voet. Die zagen we eraf, en dan gaat u voortaan de rest van uw leven prikken. Had u maar niet moeten roken én aanleg hebben voor Diabetes 1.

Wat een heftig nieuws, zo plompverloren op zomaar een donderdagochtend. Dan mag het wel Bevrijdingsdag zijn, ledematen wil je over het algemeen toch dicht bij je houden – denk ik dan. Hoe ga je daar mee om? Hoe ‘geef je dat een plek’, zoals dat dan modieus heet?

Het doet me voor de zoveelste keer beseffen wat een Geluksvogel ik ben.

Doorgaans.

Hoe ik in mijn handen mag knijpen, op mijn knieën mag gaan, met zo’n gezegend en fascinerend snel herstellend lichaam. Deed ik er tot mijn 30ste alles aan om de 31 niet te halen, die levensstijl heeft in elk geval geen sporen nagelaten – Goddank, en nee, dat laatste bedoel ik nu eens niet ironisch.

Wondjes? Verdwijnen meestal na 2 dagen als sneeuw voor de zon.

Een met gootsteenontstopper overgoten onderbeen (per ongeluk, hoor) blijft er gewoon aanzitten en krijgt gewoon weer vlees op het bot dat we eerst zagen liggen.

In kunststof pannenhandgrepen vastgesmolten vingers (want vlam in de pan en een verkeerde reflex) zien er nu weer pasgeboren uit, geen spoor van een litteken, terwijl ik – als het aan de dienstdoende SEH-artsen lag destijds – zo’n beetje nu pas Beverwijk had kunnen verlaten na jaren van operaties waarbij ik mijn eigen dijbenen en billen als plastisch ruilmiddel had moeten opofferen.

Als ik – zoals tien dagen terug – in Sevilla met mijn step tegen een muur rijd met 40 kilometer per uur heeft alleen de muur er last van en dat de lever nog leeft, het hart nog gewoon klopt, de bloeddruk altijd perfect is en élke bloedafname (en dat zijn er nogal wat, zeker de laatste tijd) altijd alleen maar leidt tot staande ovaties van de laboranten en beoordelende artsen – ik mag echt een gat in de lucht springen, en ik zou het doen ook als mijn rechtersleepbeen het toestond.

Als wandelend medisch wonder kwam ik hier eergisteren weer eens binnen hinkelen. Voor de tweede keer in een jaar zou ik onder het mes gaan. In de zoektocht waarom het lopen geleidelijk steeds slechter gaat, hebben we nu al twee belangrijke bijvangsten gedaan: vorig jaar een nekhernia, en dit jaar een aneurysma in de linkerknieholte. Beiden bij toeval ontdekt, op zoek naar iets anders (of om iets anders uit te sluiten), maar daarom niet minder welkom – je kunt er maar van af zijn.

Bovendien: mijn kwalen kunnen in een slechter rijtje genoemd worden straks, me dunkt: de (her)ontdekking van Amerika door Christoffel Columbus, de ontdekking van de röntgenstraling, de ontdekking van de champagne, de uitvinding van de magnetron, de uitvinding van Post-it-notitiepapier, de uitvinding van vloeipapier, de uitvinding van het theezakje én de ontdekking van de potentieverhogende werking van Viagra zijn allemaal voorbeelden van ‘serendipiteit’. Daar wil ik best tussen staan met mijn simpele hernia en doorsnee slagaderverwijdering.

Hoewel ik het Spaarne Gasthuis inmiddels een erg goed ziekenhuis vind, over het algemeen, begreep ik gisteren bij binnenkomst wel weer waarom ‘Kenau’ uit Haarlem kwam – de ontvangende opnameverpleegster was óf een achter-achter-achter-achter-achter-bet-achter-kleindochter van haar óf haar door de Dalai Lama zelf goedgekeurde reïncarnatie. Ik ga voor het gemak uit van dat laatste.

Empathie was vér te zoeken, nors kijken had ze zo’n beetje uitgevonden, praten deed ze niet – ik zou het eerder ‘toebijten’ noemen. Het woord ‘horkerig’ was haar letterlijk op het lijf geschreven en waarom ze aan mij de vraag stelde of ze “bij mijn lies naar binnen zouden gaan” – ik lig het me nog steeds af te vragen.

Alsof ik de chirurg was, en niet de patiënt.

Alsof ik niet licht gestressed binnenkom, totaal niet wetend wat me te wachten staat en me constant afvragend of ik wel wakker ga worden uit die narcose.

Alsof ik niet af en toe dacht: “Mmhm… geopereerd worden op 4 mei, Dodenherdenking… als ik het niet overleef, is er in elk geval jaarlijks een evenement waardoor ik niet vergeten wordt” (sic).

Alsof ik niet hele domme, te flauwe en vooral onhandige grapjes maakte naar S., over wie ze dan allemaal moest bellen en wat ze zou kunnen zeggen, over dat ze dan vooral door moest gaan met haar leven en niet te lang moest rouwen – andere leuke mannen genoeg, hoor… Beyond sic.

Maar ja: zenuwachtig. Dus dan ga ik de clown uithangen.

Het was maar goed dat ‘dat pilletje om rustig te worden’ er al zo snel mogelijk in ging. Ik weet niet wat het was, maar wél dat ik die vaker wil slikken – alleen dan zonder geopereerd te worden.

Man, man, man. Wat een feest.

Zelf weet ik er niet veel meer van, maar gelukkig werd er mee-onthouden en later meegeschreven door S.: “De slaappil werkte al vrij vlot en je begon weer heerlijk te bazelen zoals je dat ook doet voordat je in slaap valt. Vaak zijn het maar wat flarden van zinnen die ik kan abstraheren, wat tekst die voor mij in jouw gedrogeerde toestand nog wat incoherenter klonk. Of ik Ocean Eleven al wel gezien had. ‘Nee natuurlijk niet’ – concludeerde je zelf alvast. Verder wat vaags over vrouwen met bakfietsen en iets over slagroom. Af en toe schrok je wakker. Eén van die momenten keek je me aan, verbaasd dat ik er was. En met de werkelijkheid van het ziekenhuis binnendringend vroeg je of de operatie al voorbij was. Of je wakker werd uit je narcose. Met pijn in mijn hart schudde ik m’n hoofd”.

Gelukkig was daar Ahmed. Ahmed die me van de intake naar de O.K. ging rijden. Natuurlijk heet iemand die je van de intake naar de O.K. rijdt Ahmed. Of Ibrahim. Of Fatima. Of Yasmina. Zo werkt dat, nog steeds, in Nederland.

Ook in 2022.

Maar: wat was ik blij dat ik Ahmed trof. Niet dat ik het zelf nog weet, maar ook hier zijn verslagen van – Goddank.

“Totdat Ahmed binnenkwam om je te halen. Je lichtte op van blijheid en opluchting. Ahmed vond het niet meer dan logisch dat-ie zo vrolijk was, en riep iets uit over Egypte en mooi weer. Het was tijd om te gaan. Dit was zeker het moment dat ik er niet langer meer bij kon zijn, concludeerde ik hardop, wat de nukkige verpleegkundige ferm bevestigde. Ahmed rolde je de kamer uit. ‘Loop nog maar even mee, hoor’, zei hij tersluiks tegen me, ‘je kunt nog mee in de lift.’ Ik hield blij je hand vast terwijl we naar de lift reden. Je prees Ahmed om z’n enthousiasme en riep uit dat we z’n naam en adres moesten hebben. Ahmed vond ons aandoenlijk en liet ons nog afscheid nemen toen we de lift hadden verlaten. Hij vond dat er foto’s van gemaakt moesten worden en een fotoshoot door Ahmed volgde. Sterker nog, hij wilde ook met jou op de foto. Ik maakte foto’s van jullie en kreeg zijn naam op een papiertje. De nukkige Kenau vond het nu echt wel welletjes geweest en maande ons tot actie. Versuft reed je het hoekje om en ik zag dat we afscheid hadden genomen op de geboorteafdeling”.

(…)


In de operatiekamer heb ik even een helder moment. Waarschijnlijk omdat ik de stem weer hoor van mijn vaatchirurg, die echt als twee druppels water lijkt op die van Hugo de Jonge. En nee, niet alleen de stem zelf. Zelfs de intonatie, het woordgebruik (“…als je dan kijkt van, … zie je…”) en het timbre trekken me telkens weer naar de periode van de persconferenties – ik had gehoopt die achter me gelaten te hebben en voortaan alleen nog in O.K.’s geconfronteerd te worden met verplichte mondkapjes.

Er worden grapjes gemaakt over het beeldscherm waarop ik kan kiezen bij welk beeld ik weg wil zakken (ik kies iets met een woestijn en een palmboom), ik doe nog even de groeten van een klant wiens vader ooit gered werd door en aan de ‘assisterende’ chirurg (die eigenlijk duidelijk de leiding had, al was het alleen al door leeftijd en een soort van ‘laissez-faire’ houding, het maak-je-niet-druk-ik-doe-dit-voor-de-duizendste-keer-gedrag waaraan je autoriteit en ervaring herkent – gelukkig), er wordt driftig met viltstift op mijn linkerdijbeen gekalkt om te bepalen waar ze gaan snijden om de donorader eruit te plukken en uiteraard komt daar het moment dat ze me weg willen maken, en ik weer denk: “Succes, mij krijg je niet onder zeil” – wat ook direct het laatste is dat ik me kan herinneren.

Zwart.


Rust.


Weg.


Lekker.


Slapen.

Het volgende moment, drieënhalf uur later maar: wist ik veel, lag ik met een raketje op de uitslaapkamer. Fijne mensen allemaal, die alles in de gaten houden. Druk, dus, dus. Af en aan. Piep, piep, piep. Ik kom langzaam uit de narcose, want ik weet nog dat ik her en der een grapje maakte met iemand die weer wat piepjes kwam controleren. Of nóg een raketje kwam brengen (onder voorwaarde dat ik het niet verder zou vertellen, … oeps).

Ik zag trouwens dat de viltstiftpuntjes die de donorader markeerden nog onaangeroerd boven het verband uitstaken, dus ik vroeg me wel af welk voortschrijdend inzicht er tijdens de ingreep ontstaan was – dat het gelukt was was me al verteld, maar dan wil ik ook altijd weten hoe.

Zo’n ‘uitslaapkamer’, dat is trouwens wel een belevenis. Jammer dat je het nooit helemaal helder meemaakt, eigenlijk – en het kan natuurlijk zijn dat de naweeën van alle drugs mijn beeld van die ruimte kleuren – maar: mijn God, wat gebeurt daar veel. En wat zijn er vooral veel piepjes. Als je ooit ergens het gevoel wilt hebben dat er op je gelet wordt, dat er mensen met je bezig zijn, dan moet je daar gaan liggen.

De pijn valt mee. Maar ja, niet zo gek. Ik zag later op mijn ‘ontslagbrief’ wat een pijnstillende rommel ze er allemaal ingespoten hadden, de afgelopen paar uur.

Eigenlijk lig ik er wel lekker.

Te soezen. Te snoozen, maar dan zonder telefoonwekker.

Het enige dat echt k#t is, is die katheter. Irriteert als de neten, maar daarnaast: je gaat niet met een katheter terug naar je kamer. Niets manonterender dan dat, natuurlijk. Een slangetje d’r uit, naar een zakje. Doe even normaal, joh. Er mag nog wel iets van decorum overblijven, zelfs nadat een machine drieënhalf uur je ademhaling overgenomen heeft en je zelf als een stuk dood vlees, een grote hamlap van 100 kilo op een snijtafel lag.

“Zuster, mag die katheter eruit?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag die katheter …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag die …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, …?”

En weg viel ik weer.

…?”

En weg was-ie, de katheter.

En weg viel ik weer.

Na wat een eeuwigheid leek, zeker zonder telefoon en wetend dat S. ‘ergens’ in het pand moest zijn (we hadden de Heilige Afspraak dat zij me waar dan ook zou komen halen, als ik niet ‘terug zou komen’, al was het voor de poorten van de hel), was daar opeens zuster Lotte die mij en mijn bed kwam halen, om ‘naar zaal’ te gaan. Eindelijk.

“Dit is ‘r!”, riep ik nog voor de liftdeuren helemaal open waren, en: “Heb je patat speciaal mee?” En nee, dat weet ik niet meer. Dat is me verteld. Van diverse kanten – ik kan nu eenmaal nergens echt als muurbloem functioneren.

Op kamer mocht ik bij het raam. Met uitzicht op winkelcentrum Schalkwijk, dus eigenlijk: met uitzicht op niks.

Vijf dagen rust. Dacht ik.

En: daar was ik ook op voorbereid.

In het kader van ‘ik ga op vakantie en ik neem mee’, bestond mijn ziekenhuisbagage uit:

Twee hele dikke boeken (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Vier hele dikke magazines, de zogeheten ’Extra Dikke Paasnummers’, (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Een stapel post die ik nog moest openen (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Een overal en nergens zwevende actielijst (in aantekeningen, bierviltjes, productiviteitstools, notities, op losse blaadjes, in mijn hoofd, langs kantlijnen van schrijftjes, in verschillende devices) die eigenlijk al lang in Notion had moeten zitten (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Maar: in het kader van niet kunnen kiezen, FOMO én altijd maar dat té volledig willen zijn, had ik ook nog voor een paar weken Happy Monday thee mee, de boekenlegger van dochter Jade met het zilveren hartje, vijfendertig opladers, de koptelefoon, 5 onderbroeken, 3 shirts, het stoppen met roken apparaat en een lading medicijnen en zalven waar je 3 maanden mee vooruit kon.

S. vulde dat gelukkig nog aan. Met chocolade, Spa Rood met een smaakje, mijn ‘eigen’ uit de Algarve meegejatte gele koffiemok en rode druiven zonder pit. En vooral: met Het Vrolijke Beertje dat sinds Portugal overal met ons meereist én een olijk kaarsje – dat nooit opbrandt.

Ik kon er tegen aan.

Maar dat viel vies tegen.

Geen seconde kreeg ik rust. Eerst was daar Hugo de Jonge, pardon: dr. Metz, die – terwijl ik nog half onder narcose was, dus me er ook niet veel meer van kan herinneren – ’s middags al vol trots kwam kijken naar het resultaat van zijn verrichtingen. En een heel cool verhaal ophing over een soort van Australische snijmethode, de zogeheten ‘Lazy S’, die hij doorgaans gebruikte bij gewrichten en lichaamsdraaipunten waar een kaarsrechte snee alleen maar problemen gaat geven bij het helen – het kan zijn dat ik het niet helemaal meer helder voor me kan halen, maar het klonk valide en vooral zijn opmerking (wéér die trots) dat-ie het van binnenuit gehecht had met biologisch oplosbaar materiaal zodat ik niet eerdaags terug hoefde om die draden er uit te laten trekken, klonk me als muziek in de oren. Goeie gast!

En nee, het ziekenhuiseten is nog steeds niet om over naar huis te schrijven. Ik denk ook dat niemand dat doet. Maar: wat dondert het? Als je nuchter voor een operatie moet verschijnen, drieenhalfuur van je stokje was en voor je gevoel al eeuwen in een andere wereld bent zonder iets in je maag, dan schuif je er alles in. Twee borden zelfs, in mijn geval. Achter elkaar. Wat het was, weet ik niet. Iets met volkorenpasta en het was groen. Rauwe bonen, dus, want: zoet.

Met Zuster Lotte hadden S. en ik een smeuïge en ondeugende conversatie over de pijnstillers die ik kreeg – ondanks dat diverse popsterren er al aan verslaafd waren, dan wel reeds bezweken (ik noem ‘een’ Prince), werd de Oxycodon door het ziekenhuis in hoeveelheden voorgeschreven waarbij je eerder aan uithalers in de Antwerpse of Rotterdamse haven dacht, dan aan een keurig farmaceutisch instituut in het zo bedeesde Haarlem. Ik werd overspoeld door een tsunami aan opiaten die me heerlijk deden wegglijden, het enige dat ik nog weet is dat ik S. naar de lift bracht, mijn infuus er zelf uittrok en wel tot 05:00 geslapen heb.

De nachten in een ziekenhuis: ken je dat? Het is een vreemd soort eigen wereld, met eigen regels en telkens andere bewoners – zowel de gasten als de gastheren en dames. Een ziekenhuis is een beetje een doorgangsplek, een soort van vacuüm, een niemandsland. Net als een luchthaven. Maar op een vliegveld heb je tenminste nog de illusie dat je ergens heen kunt – naar verre oorden, naar de zon, naar onbekende bestemmingen en nieuw te ontmoeten mensen, naar een heel ander leven. In een ziekenhuis ben je volledig onthecht slechts op bezoek, met maar twee opties. Of je komt er levend uit, of niet. En als het levend is, is het nog maar de vraag of je bezoek aan het pand er iets aan verbeterd heeft. Die energie, die voel je met name ’s nachts. Mensen horen daar eigenlijk niet, zijn er tijdelijk, maken geen contact en krijgen geen vaste grond – al helemaal niet met elkaar.

De nachten in een ziekenhuis: ik moet er niks van hebben. Het spookt. Of anders ga ik het wel doen.

Na een rondje over de gangen om 05:15 waar niets me raakte of opviel, ging ik maar aan het werk. Wat anders? Mijn Notion-systeem moest gevuld worden met al mijn taken, voor de rest van mijn leven, zodat ik deze weken eindelijk kon gaan gebruiken om te bedenken wat ik er nu in Godsnaam mee moest – met datzelfde leven. Ik weet niet of het de Oxycodon was, de paracetamol, de nog nawerkende narcose, de Prednison, de bloedverdunners (waar dr. Hugo Metz me al bij de eerste afspraak een paar weken geleden ‘aan ging slingeren’ – volgens eigen zeggen), de anti-tromboseprik of de morfine, maar ik ging als een trein. Om vervolgens, uiteraard, rond een uur of 06:00 volkomen uitgeput in slaap te vallen.

Ik werd wakker van de schoonmaker. Ook een Achmed, uiteraard. Met in zijn kielzog de dames van het ontbijt – en ja, het verbaast je niet: een Fatima, een Noura, een Yasmin. Ik hou van Achmed’s, Fatima’s en Noura’s en vooral van hoe belangrijk ze voor ons zijn. Met vier boterhammen, een ei, een plak ontbijtkoek, een bak kwark, een peer en een banaan (S. had inderdaad geen patat speciaal bij zich, de avond ervoor) had ik voor het eerst even tijd om om me heen te kijken.

Dat de man schuin tegenover me een voet ging missen, rookte en verdrietig was, dat wist ik al. Dat de man links naast me al zijn hele leven in de slachtofferrol zat en dat deze opname daar niet bepaald iets aan ging verbeteren, was me ook niet ontgaan. Iets uit zijn jeugd, dacht ik, toen het me opviel dat hij ’s nachts steeds wilde dat de deur een beetje open bleef. Als dat niet gebeurde, raakte hij in paniek. Bovendien wist hij niet met vrouwen om te gaan – de domme en soms zelfs ronduit beschamende insinuaties naar de verpleegsters, op die leeftijd ook, duidden op een reeds vroegjeugdig moedertrauma, maar dan nog. Beschadigd of niet: naar vrouwen gedraag je je netjes, en voorbeeldig (naar mannen trouwens ook). Nee, daar ging ik ging vrienden mee worden – zoveel stond vast. De vrouw tegenover me stond sowieso al op zesendertig-nul achter, en eigenlijk was dat niet aardig. Van mij. Maar ja, ze was getrouwd met iemand waarvan ik had gehoopt hem nooit meer tegen te hoeven komen en die zat daar dus wél met het bezoekuur elke dag van 14:00 tot 20:00. Dat hese stemgeluid ook, dat accent van hem, die zogenaamd leuke grapjes. Dan had ik het tijdens mijn eerste operatie, nu een jaar geleden, waarbij ze een nekwervel rechtgezet hadden via een aan de voorkant dwars opengesneden keel, een stuk beter getroffen. Daar lag rechts van me een die-hard FVD-er en schuin tegenover me een die-hard PVV’er die er zo kort na hun operatie ook helemaal geen geheim van maakten bij welke fanclub ze hoorden. Ingeklemd tussen twee uitersten – in elk geval van mijn spectrum – had ik ze aangezet, en deed zelf mijn noise cancelling headphones op. Bij dat soort mensen weet je tenminste wat er uit gaat komen, en daar kan je je dan op instellen.

Ik word er triest van. Het klein menselijk leed, of groot zo je wilt, waar je dan ongevraagd tussen ligt. Voor mensen die geen filter hebben en bij wie alles binnenkomt, zoals bij mij, is het leven al geen feest. Maar kamer 6-14 spande de kroon de afgelopen dagen.

Gelukkig is daar een Telegram-bericht, dat ik vannacht gemist had. S., die ging schrijven, in een dagboek. Wat hou ik toch van haar woorden, van de manier waarop ze naar de wereld kijkt. In één ‘entry’ toch mooi maar weer twee diamantjes van zinnen.

‘Modieus laat met de Sabrio op de Kiss & Ride geparkeerd, stiefelden we het ziekenhuis in’.

En:

‘Ik maakte olijke selfies van ons samen vanuit bed en nam je sieraden over’.

Daar wordt een mens vrolijk van. Mooie woorden, die je later nog eens kunt terughalen en waar je direct beelden bij hebt – niet alleen voor je geestesoog, maar vooral ook iets lager in je buik.

Inmiddels begint de dag een aanvang te nemen op de zaal, er wordt druk heen en weer gereden met computerschermen waar allemaal piepjes uit komen. En als ze er niet uitkomen, als jij niet bent wie je polsbandje zegt dat je bent, of als een bepaalde bloed- of andere lichaamsvochtwaarde ergens boven of onder uitkomt en er een alarmpje afgaat, springt je medicijnlaatje gewoon niet open.

Bij mij is alles de hele tijd zo crescendo dat het wel lijkt of alle laatjes de hele tijd voor mij open willen springen – de vraag is bijna nog wat ik überhaupt in een ziekenhuis doe met zulke fenomenale uitslagen… Oh ja, wacht, ik ben nog geen 16 uur geleden opengesneden en geby-passed, das waar ook.

Een ziekenhuisdag is eigenlijk niks meer dan wachten op het bezoekuur. En van wachten hou ik niet. Van stilzitten ook niet, laat staan stilliggen. Dat betekent dus: lezen. En natuurlijk niet in de door mezelf meegenomen magazines, nee joh, het zou eens normaal zijn. Een artikel over de Saab 93 cabrio (‘Sabrio’ voor intimi) in één of ander beduimeld en door een ex-patiënt achtergelaten blaadje trekt mijn aandacht. Aan de boeken ga ik maar niet beginnen (geen tijd voor, voor ik een hoofdstuk uit heb, mag ik vast alweer naar huis), dus: werken. Met je donder. En slapen. Met dat wrakke lichaam. En weer werken. En weer slapen. Het leven in een ziekenhuis lijkt wel net zo saai als thuis, behalve dat je hier dan nog wel slaapt.

Klokslag 14:00 uur zijn ze hoor, mijn eigen vorm van familie. Van bloedbanden en warmte. Jacq en Q. – die laatste natuurlijk ‘vers’ van een extreem vroeg (’s ochtends, hé?) geëindigd feestje en zich alweer klaarmakend voor het 5 mei-feestje van Mossel & Gin. Hoe hij in Godsnaam de dag erna rijlessen kan doen is me een raadsel, maar ik ben de laatste die daar wat van kan zeggen. S. is er ook, natuurlijk, en even krijg ik een brok in mijn keel van geborgenheid, warmte, liefde en nog wat van die termen die je als onveilig gehechte doorgaans met een paar cynische opmerkingen wegwuift.

Het moet niet gekker worden, met dat gelukkig zijn van tegenwoordig.

Om dat moment vast te leggen, dat ik dat dacht (nooit gedacht dat ik dat ooit zou denken), maak ik een foto op het toilet. Van mezelf. En valt het me op hoe goed je haar eigenlijk gaat zitten, van zo’n operatie.

Eind van de dag maak ik zowaar een wandeling, met S. Met een soort van houten poot, het korte ziekenhuisbroekje monter langs de Gesloten Inrichting van het ziekenhuis jagend, haal ik nog geen dag na mijn operatie toch maar mooi het hele rondje om het gebouw. Ik weet het zeker: morgen kan ik naar huis.

De rest niet. De nacht wordt mijn hersens ingebrand met herinneringen aan alarmknoppen, verplegers die te pas en te onpas geroepen worden, gesnurk (nu eens niet van mij), dementerende dames die uit bed vallen, een mankepoot die over de gangen stiefelt en een slotapotheose – hij weet natuurlijk dat ik weg mag en is jaloers – van geluiden naast me die te smerig zijn om er hier überhaupt letters aan te wagen. Voor straf die ik de deur van de zaal die op een kiertje stond even potdicht, als ik zelf ga plassen. Dat zal hem leren.

De ochtend van die morgen word ik wat melancholiek wakker.

Aan de overkant, boven de vrouw waar ik geen affiniteit mee heb (met wie wel, eigenlijk?), hangt de hele tijd een heliumballon.

Al een dag of twee, realiseer ik me.

Nee, hij is niet van haar. Ook niet aan haar gegeven, dan had ik het gezien.

De ballon, ik weet niet wat er op staat (‘Beterschap!’, ‘I love you’ of ‘Kisses!’, in elk geval geen ‘Welkom thuis!’), is wat legig. En daardoor wat hangerig. Een beetje uitgeblust, een beetje op. Maar ja, als heliumballon heb je het niet voor het kiezen. Als heliumballon ben je op de wereld om de mensen te vermaken, en opgeven komt als heliumballon niet voor in je woordenboek.

De ballon hangt daar dus maar een beetje. Te hangen. Op zoek naar een ontsnapping uit de verstikkende zaal, maar ja: het gipsplafond heeft bedacht hem (of is het een ‘haar’) vast te laten lopen tussen de spijlen van een gordijn. Hij of zij kan geen kant op.

Hoe lang hangt-ie daar al?

Heeft niemand hem gezien?

Hoe lang gaat dat nog door zo?

Wie is hem kwijt, of vergeten?

Ik denk eraan dat ik moet oppassen. Om niet te eindigen als de ballon.

Halfleeg. Een beetje hangend, een beetje vastgelopen in een ziekenhuis, een beetje op zoek naar een oplossing, een beetje schurken tegen wat spijlen, bij gebrek aan beter – door niemand gezien.

Het is mooi dat de nek nu recht staat.
Dat het bloed in het linkerbeen weer moeiteloos door de slagader wordt gepompt.

Maar we zijn er nog niet.

Het was tot nu toe allemaal bijvangst, en de echte reden voor mijn ‘hangen’, mijn vastlopen is nog steeds niet gevonden, het blijft een soort van fantoom.

Daarvoor gesproken: Dr. Metz besloot tegen het advies van zijn collega in om tóch de voet van mijn overbuurman te behouden. Niks zagen, niks het mes erin – hij wil nog één keer alles op alles zetten.

Want ja: ook dat krijg je dan mee, met dat gebrek aan privacy. Het is niet alleen maar ellende wat de klok slaat, of wat er achter zo’n gordijn besproken wordt.

Als ik naar huis loop, langs de man, zie ik zijn opluchting.

Ik knipoog, en voor het eerst hebben we even een soort van contact.

Sterkte”, zeg ik, “…en gefeliciteerd, fijn man!”.

Hij lacht en zegt: “Ja, jij lekker naar huis, hé? Ik ga straks op jouw plekje liggen, lekker bij het raam”.

Ga jij maar lekker op mijn plekje liggen, joh.
Als. Je. Er. Maar. Voor. Zorgt. Dat. Je. Niet. Helemaal. Leegloopt.

Niet blijft hangen.

Niet vergeten wordt.

Niet opgeeft.

En de mensen blijft vermaken.

Delen is het nieuwe vermenigvuldigen

 

“Het spijt me, maar ik kan er niks anders van maken. U moet er toch rekening mee houden dat u deze teen gaat verliezen en waarschijnlijk zelfs de hele voet. Ja, dat hadden we zelf ook anders ingeschat, maar de operatie gisteren leerde ons dat we veel later zijn dan we dachten. Die pees lijkt in elk geval niet meer te redden en de infecties zijn al te ver. Heel vervelend, maar ja: het is niet anders, ga er maar vast aan wennen”.

Het kwam er best koud uit. Om niet te zeggen: bot.

Nul empathie, en dat dan midden op een ziekenhuiszaal, waar iedereen het vrolijk mee kan beluisteren. Of hoort, of je nu wilt of niet – en ja: ik dus ook.

Je kunt tegenwoordig geen e-mailadres meer ongevraagd opslaan of je bent al half strafbaar volgens de AVG, maar ik mag kennelijk wel helemaal hardop meegenomen worden door het medisch dossier van kamergenoten, met slechts een dunnig en vergeeld gordijntje als no-way-authenticatie of slecht gekozen wachtwoord.

Met plaatsvervangende schaamte, en een onmiddellijke afkeer van deze arts, kon ik alleen maar denken aan mijn overbuurman. Hoe hij moest kijken, achter dat gordijn. Wat-ie moest voelen. En: dat-ie naar mijn idee best wat woedender had kunnen reageren – uit wat ik kon opmaken uit het proces hadden we het hier niet over een schoonheidsprijs. En tja, daar komen offers bij – waar gewerkt worden, vallen spaanders. In dit geval je voet. Die zagen we eraf, en dan gaat u voortaan de rest van uw leven prikken. Had u maar niet moeten roken én aanleg hebben voor Diabetes 1.

Wat een heftig nieuws, zo plompverloren op zomaar een donderdagochtend. Dan mag het wel Bevrijdingsdag zijn, ledematen wil je over het algemeen toch dicht bij je houden – denk ik dan. Hoe ga je daar mee om? Hoe ‘geef je dat een plek’, zoals dat dan modieus heet?

Het doet me voor de zoveelste keer beseffen wat een Geluksvogel ik ben.

Doorgaans.

Hoe ik in mijn handen mag knijpen, op mijn knieën mag gaan, met zo’n gezegend en fascinerend snel herstellend lichaam. Deed ik er tot mijn 30ste alles aan om de 31 niet te halen, die levensstijl heeft in elk geval geen sporen nagelaten – Goddank, en nee, dat laatste bedoel ik nu eens niet ironisch.

Wondjes? Verdwijnen meestal na 2 dagen als sneeuw voor de zon.

Een met gootsteenontstopper overgoten onderbeen (per ongeluk, hoor) blijft er gewoon aanzitten en krijgt gewoon weer vlees op het bot dat we eerst zagen liggen.

In kunststof pannenhandgrepen vastgesmolten vingers (want vlam in de pan en een verkeerde reflex) zien er nu weer pasgeboren uit, geen spoor van een litteken, terwijl ik – als het aan de dienstdoende SEH-artsen lag destijds – zo’n beetje nu pas Beverwijk had kunnen verlaten na jaren van operaties waarbij ik mijn eigen dijbenen en billen als plastisch ruilmiddel had moeten opofferen.

Als ik – zoals tien dagen terug – in Sevilla met mijn step tegen een muur rijd met 40 kilometer per uur heeft alleen de muur er last van en dat de lever nog leeft, het hart nog gewoon klopt, de bloeddruk altijd perfect is en élke bloedafname (en dat zijn er nogal wat, zeker de laatste tijd) altijd alleen maar leidt tot staande ovaties van de laboranten en beoordelende artsen – ik mag echt een gat in de lucht springen, en ik zou het doen ook als mijn rechtersleepbeen het toestond.

Als wandelend medisch wonder kwam ik hier eergisteren weer eens binnen hinkelen. Voor de tweede keer in een jaar zou ik onder het mes gaan. In de zoektocht waarom het lopen geleidelijk steeds slechter gaat, hebben we nu al twee belangrijke bijvangsten gedaan: vorig jaar een nekhernia, en dit jaar een aneurysma in de linkerknieholte. Beiden bij toeval ontdekt, op zoek naar iets anders (of om iets anders uit te sluiten), maar daarom niet minder welkom – je kunt er maar van af zijn.

Bovendien: mijn kwalen kunnen in een slechter rijtje genoemd worden straks, me dunkt: de (her)ontdekking van Amerika door Christoffel Columbus, de ontdekking van de röntgenstraling, de ontdekking van de champagne, de uitvinding van de magnetron, de uitvinding van Post-it-notitiepapier, de uitvinding van vloeipapier, de uitvinding van het theezakje én de ontdekking van de potentieverhogende werking van Viagra zijn allemaal voorbeelden van ‘serendipiteit’. Daar wil ik best tussen staan met mijn simpele hernia en doorsnee slagaderverwijdering.

Hoewel ik het Spaarne Gasthuis inmiddels een erg goed ziekenhuis vind, over het algemeen, begreep ik gisteren bij binnenkomst wel weer waarom ‘Kenau’ uit Haarlem kwam – de ontvangende opnameverpleegster was óf een achter-achter-achter-achter-achter-bet-achter-kleindochter van haar óf haar door de Dalai Lama zelf goedgekeurde reïncarnatie. Ik ga voor het gemak uit van dat laatste.

Empathie was vér te zoeken, nors kijken had ze zo’n beetje uitgevonden, praten deed ze niet – ik zou het eerder ‘toebijten’ noemen. Het woord ‘horkerig’ was haar letterlijk op het lijf geschreven en waarom ze aan mij de vraag stelde of ze “bij mijn lies naar binnen zouden gaan” – ik lig het me nog steeds af te vragen.

Alsof ik de chirurg was, en niet de patiënt.

Alsof ik niet licht gestressed binnenkom, totaal niet wetend wat me te wachten staat en me constant afvragend of ik wel wakker ga worden uit die narcose.

Alsof ik niet af en toe dacht: “Mmhm… geopereerd worden op 4 mei, Dodenherdenking… als ik het niet overleef, is er in elk geval jaarlijks een evenement waardoor ik niet vergeten wordt” (sic).

Alsof ik niet hele domme, te flauwe en vooral onhandige grapjes maakte naar S., over wie ze dan allemaal moest bellen en wat ze zou kunnen zeggen, over dat ze dan vooral door moest gaan met haar leven en niet te lang moest rouwen – andere leuke mannen genoeg, hoor… Beyond sic.

Maar ja: zenuwachtig. Dus dan ga ik de clown uithangen.

Het was maar goed dat ‘dat pilletje om rustig te worden’ er al zo snel mogelijk in ging. Ik weet niet wat het was, maar wél dat ik die vaker wil slikken – alleen dan zonder geopereerd te worden.

Man, man, man. Wat een feest.

Zelf weet ik er niet veel meer van, maar gelukkig werd er mee-onthouden en later meegeschreven door S.: “De slaappil werkte al vrij vlot en je begon weer heerlijk te bazelen zoals je dat ook doet voordat je in slaap valt. Vaak zijn het maar wat flarden van zinnen die ik kan abstraheren, wat tekst die voor mij in jouw gedrogeerde toestand nog wat incoherenter klonk. Of ik Ocean Eleven al wel gezien had. ‘Nee natuurlijk niet’ – concludeerde je zelf alvast. Verder wat vaags over vrouwen met bakfietsen en iets over slagroom. Af en toe schrok je wakker. Eén van die momenten keek je me aan, verbaasd dat ik er was. En met de werkelijkheid van het ziekenhuis binnendringend vroeg je of de operatie al voorbij was. Of je wakker werd uit je narcose. Met pijn in mijn hart schudde ik m’n hoofd”.

Gelukkig was daar Ahmed. Ahmed die me van de intake naar de O.K. ging rijden. Natuurlijk heet iemand die je van de intake naar de O.K. rijdt Ahmed. Of Ibrahim. Of Fatima. Of Yasmina. Zo werkt dat, nog steeds, in Nederland.

Ook in 2022.

Maar: wat was ik blij dat ik Ahmed trof. Niet dat ik het zelf nog weet, maar ook hier zijn verslagen van – Goddank.

“Totdat Ahmed binnenkwam om je te halen. Je lichtte op van blijheid en opluchting. Ahmed vond het niet meer dan logisch dat-ie zo vrolijk was, en riep iets uit over Egypte en mooi weer. Het was tijd om te gaan. Dit was zeker het moment dat ik er niet langer meer bij kon zijn, concludeerde ik hardop, wat de nukkige verpleegkundige ferm bevestigde. Ahmed rolde je de kamer uit. ‘Loop nog maar even mee, hoor’, zei hij tersluiks tegen me, ‘je kunt nog mee in de lift.’ Ik hield blij je hand vast terwijl we naar de lift reden. Je prees Ahmed om z’n enthousiasme en riep uit dat we z’n naam en adres moesten hebben. Ahmed vond ons aandoenlijk en liet ons nog afscheid nemen toen we de lift hadden verlaten. Hij vond dat er foto’s van gemaakt moesten worden en een fotoshoot door Ahmed volgde. Sterker nog, hij wilde ook met jou op de foto. Ik maakte foto’s van jullie en kreeg zijn naam op een papiertje. De nukkige Kenau vond het nu echt wel welletjes geweest en maande ons tot actie. Versuft reed je het hoekje om en ik zag dat we afscheid hadden genomen op de geboorteafdeling”.

(…)


In de operatiekamer heb ik even een helder moment. Waarschijnlijk omdat ik de stem weer hoor van mijn vaatchirurg, die echt als twee druppels water lijkt op die van Hugo de Jonge. En nee, niet alleen de stem zelf. Zelfs de intonatie, het woordgebruik (“…als je dan kijkt van, … zie je…”) en het timbre trekken me telkens weer naar de periode van de persconferenties – ik had gehoopt die achter me gelaten te hebben en voortaan alleen nog in O.K.’s geconfronteerd te worden met verplichte mondkapjes.

Er worden grapjes gemaakt over het beeldscherm waarop ik kan kiezen bij welk beeld ik weg wil zakken (ik kies iets met een woestijn en een palmboom), ik doe nog even de groeten van een klant wiens vader ooit gered werd door en aan de ‘assisterende’ chirurg (die eigenlijk duidelijk de leiding had, al was het alleen al door leeftijd en een soort van ‘laissez-faire’ houding, het maak-je-niet-druk-ik-doe-dit-voor-de-duizendste-keer-gedrag waaraan je autoriteit en ervaring herkent – gelukkig), er wordt driftig met viltstift op mijn linkerdijbeen gekalkt om te bepalen waar ze gaan snijden om de donorader eruit te plukken en uiteraard komt daar het moment dat ze me weg willen maken, en ik weer denk: “Succes, mij krijg je niet onder zeil” – wat ook direct het laatste is dat ik me kan herinneren.

Zwart.


Rust.


Weg.


Lekker.


Slapen.

Het volgende moment, drieënhalf uur later maar: wist ik veel, lag ik met een raketje op de uitslaapkamer. Fijne mensen allemaal, die alles in de gaten houden. Druk, dus, dus. Af en aan. Piep, piep, piep. Ik kom langzaam uit de narcose, want ik weet nog dat ik her en der een grapje maakte met iemand die weer wat piepjes kwam controleren. Of nóg een raketje kwam brengen (onder voorwaarde dat ik het niet verder zou vertellen, … oeps).

Ik zag trouwens dat de viltstiftpuntjes die de donorader markeerden nog onaangeroerd boven het verband uitstaken, dus ik vroeg me wel af welk voortschrijdend inzicht er tijdens de ingreep ontstaan was – dat het gelukt was was me al verteld, maar dan wil ik ook altijd weten hoe.

Zo’n ‘uitslaapkamer’, dat is trouwens wel een belevenis. Jammer dat je het nooit helemaal helder meemaakt, eigenlijk – en het kan natuurlijk zijn dat de naweeën van alle drugs mijn beeld van die ruimte kleuren – maar: mijn God, wat gebeurt daar veel. En wat zijn er vooral veel piepjes. Als je ooit ergens het gevoel wilt hebben dat er op je gelet wordt, dat er mensen met je bezig zijn, dan moet je daar gaan liggen.

De pijn valt mee. Maar ja, niet zo gek. Ik zag later op mijn ‘ontslagbrief’ wat een pijnstillende rommel ze er allemaal ingespoten hadden, de afgelopen paar uur.

Eigenlijk lig ik er wel lekker.

Te soezen. Te snoozen, maar dan zonder telefoonwekker.

Het enige dat echt k#t is, is die katheter. Irriteert als de neten, maar daarnaast: je gaat niet met een katheter terug naar je kamer. Niets manonterender dan dat, natuurlijk. Een slangetje d’r uit, naar een zakje. Doe even normaal, joh. Er mag nog wel iets van decorum overblijven, zelfs nadat een machine drieënhalf uur je ademhaling overgenomen heeft en je zelf als een stuk dood vlees, een grote hamlap van 100 kilo op een snijtafel lag.

“Zuster, mag die katheter eruit?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag die katheter …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag die …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, mag …?”

En weg viel ik weer.

“Zuster, …?”

En weg viel ik weer.

…?”

En weg was-ie, de katheter.

En weg viel ik weer.

Na wat een eeuwigheid leek, zeker zonder telefoon en wetend dat S. ‘ergens’ in het pand moest zijn (we hadden de Heilige Afspraak dat zij me waar dan ook zou komen halen, als ik niet ‘terug zou komen’, al was het voor de poorten van de hel), was daar opeens zuster Lotte die mij en mijn bed kwam halen, om ‘naar zaal’ te gaan. Eindelijk.

“Dit is ‘r!”, riep ik nog voor de liftdeuren helemaal open waren, en: “Heb je patat speciaal mee?” En nee, dat weet ik niet meer. Dat is me verteld. Van diverse kanten – ik kan nu eenmaal nergens echt als muurbloem functioneren.

Op kamer mocht ik bij het raam. Met uitzicht op winkelcentrum Schalkwijk, dus eigenlijk: met uitzicht op niks.

Vijf dagen rust. Dacht ik.

En: daar was ik ook op voorbereid.

In het kader van ‘ik ga op vakantie en ik neem mee’, bestond mijn ziekenhuisbagage uit:

Twee hele dikke boeken (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Vier hele dikke magazines, de zogeheten ’Extra Dikke Paasnummers’, (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Een stapel post die ik nog moest openen (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Een overal en nergens zwevende actielijst (in aantekeningen, bierviltjes, productiviteitstools, notities, op losse blaadjes, in mijn hoofd, langs kantlijnen van schrijftjes, in verschillende devices) die eigenlijk al lang in Notion had moeten zitten (die ik in de week vakantie vóór de operatie in Portugal niet had aangeraakt – daar waren ze uiteraard wel voor bedoeld, net zoals de hele vakantie dat eigenlijk was).

Maar: in het kader van niet kunnen kiezen, FOMO én altijd maar dat té volledig willen zijn, had ik ook nog voor een paar weken Happy Monday thee mee, de boekenlegger van dochter Jade met het zilveren hartje, vijfendertig opladers, de koptelefoon, 5 onderbroeken, 3 shirts, het stoppen met roken apparaat en een lading medicijnen en zalven waar je 3 maanden mee vooruit kon.

S. vulde dat gelukkig nog aan. Met chocolade, Spa Rood met een smaakje, mijn ‘eigen’ uit de Algarve meegejatte gele koffiemok en rode druiven zonder pit. En vooral: met Het Vrolijke Beertje dat sinds Portugal overal met ons meereist én een olijk kaarsje – dat nooit opbrandt.

Ik kon er tegen aan.

Maar dat viel vies tegen.

Geen seconde kreeg ik rust. Eerst was daar Hugo de Jonge, pardon: dr. Metz, die – terwijl ik nog half onder narcose was, dus me er ook niet veel meer van kan herinneren – ’s middags al vol trots kwam kijken naar het resultaat van zijn verrichtingen. En een heel cool verhaal ophing over een soort van Australische snijmethode, de zogeheten ‘Lazy S’, die hij doorgaans gebruikte bij gewrichten en lichaamsdraaipunten waar een kaarsrechte snee alleen maar problemen gaat geven bij het helen – het kan zijn dat ik het niet helemaal meer helder voor me kan halen, maar het klonk valide en vooral zijn opmerking (wéér die trots) dat-ie het van binnenuit gehecht had met biologisch oplosbaar materiaal zodat ik niet eerdaags terug hoefde om die draden er uit te laten trekken, klonk me als muziek in de oren. Goeie gast!

En nee, het ziekenhuiseten is nog steeds niet om over naar huis te schrijven. Ik denk ook dat niemand dat doet. Maar: wat dondert het? Als je nuchter voor een operatie moet verschijnen, drieenhalfuur van je stokje was en voor je gevoel al eeuwen in een andere wereld bent zonder iets in je maag, dan schuif je er alles in. Twee borden zelfs, in mijn geval. Achter elkaar. Wat het was, weet ik niet. Iets met volkorenpasta en het was groen. Rauwe bonen, dus, want: zoet.

Met Zuster Lotte hadden S. en ik een smeuïge en ondeugende conversatie over de pijnstillers die ik kreeg – ondanks dat diverse popsterren er al aan verslaafd waren, dan wel reeds bezweken (ik noem ‘een’ Prince), werd de Oxycodon door het ziekenhuis in hoeveelheden voorgeschreven waarbij je eerder aan uithalers in de Antwerpse of Rotterdamse haven dacht, dan aan een keurig farmaceutisch instituut in het zo bedeesde Haarlem. Ik werd overspoeld door een tsunami aan opiaten die me heerlijk deden wegglijden, het enige dat ik nog weet is dat ik S. naar de lift bracht, mijn infuus er zelf uittrok en wel tot 05:00 geslapen heb.

De nachten in een ziekenhuis: ken je dat? Het is een vreemd soort eigen wereld, met eigen regels en telkens andere bewoners – zowel de gasten als de gastheren en dames. Een ziekenhuis is een beetje een doorgangsplek, een soort van vacuüm, een niemandsland. Net als een luchthaven. Maar op een vliegveld heb je tenminste nog de illusie dat je ergens heen kunt – naar verre oorden, naar de zon, naar onbekende bestemmingen en nieuw te ontmoeten mensen, naar een heel ander leven. In een ziekenhuis ben je volledig onthecht slechts op bezoek, met maar twee opties. Of je komt er levend uit, of niet. En als het levend is, is het nog maar de vraag of je bezoek aan het pand er iets aan verbeterd heeft. Die energie, die voel je met name ’s nachts. Mensen horen daar eigenlijk niet, zijn er tijdelijk, maken geen contact en krijgen geen vaste grond – al helemaal niet met elkaar.

De nachten in een ziekenhuis: ik moet er niks van hebben. Het spookt. Of anders ga ik het wel doen.

Na een rondje over de gangen om 05:15 waar niets me raakte of opviel, ging ik maar aan het werk. Wat anders? Mijn Notion-systeem moest gevuld worden met al mijn taken, voor de rest van mijn leven, zodat ik deze weken eindelijk kon gaan gebruiken om te bedenken wat ik er nu in Godsnaam mee moest – met datzelfde leven. Ik weet niet of het de Oxycodon was, de paracetamol, de nog nawerkende narcose, de Prednison, de bloedverdunners (waar dr. Hugo Metz me al bij de eerste afspraak een paar weken geleden ‘aan ging slingeren’ – volgens eigen zeggen), de anti-tromboseprik of de morfine, maar ik ging als een trein. Om vervolgens, uiteraard, rond een uur of 06:00 volkomen uitgeput in slaap te vallen.

Ik werd wakker van de schoonmaker. Ook een Achmed, uiteraard. Met in zijn kielzog de dames van het ontbijt – en ja, het verbaast je niet: een Fatima, een Noura, een Yasmin. Ik hou van Achmed’s, Fatima’s en Noura’s en vooral van hoe belangrijk ze voor ons zijn. Met vier boterhammen, een ei, een plak ontbijtkoek, een bak kwark, een peer en een banaan (S. had inderdaad geen patat speciaal bij zich, de avond ervoor) had ik voor het eerst even tijd om om me heen te kijken.

Dat de man schuin tegenover me een voet ging missen, rookte en verdrietig was, dat wist ik al. Dat de man links naast me al zijn hele leven in de slachtofferrol zat en dat deze opname daar niet bepaald iets aan ging verbeteren, was me ook niet ontgaan. Iets uit zijn jeugd, dacht ik, toen het me opviel dat hij ’s nachts steeds wilde dat de deur een beetje open bleef. Als dat niet gebeurde, raakte hij in paniek. Bovendien wist hij niet met vrouwen om te gaan – de domme en soms zelfs ronduit beschamende insinuaties naar de verpleegsters, op die leeftijd ook, duidden op een reeds vroegjeugdig moedertrauma, maar dan nog. Beschadigd of niet: naar vrouwen gedraag je je netjes, en voorbeeldig (naar mannen trouwens ook). Nee, daar ging ik ging vrienden mee worden – zoveel stond vast. De vrouw tegenover me stond sowieso al op zesendertig-nul achter, en eigenlijk was dat niet aardig. Van mij. Maar ja, ze was getrouwd met iemand waarvan ik had gehoopt hem nooit meer tegen te hoeven komen en die zat daar dus wél met het bezoekuur elke dag van 14:00 tot 20:00. Dat hese stemgeluid ook, dat accent van hem, die zogenaamd leuke grapjes. Dan had ik het tijdens mijn eerste operatie, nu een jaar geleden, waarbij ze een nekwervel rechtgezet hadden via een aan de voorkant dwars opengesneden keel, een stuk beter getroffen. Daar lag rechts van me een die-hard FVD-er en schuin tegenover me een die-hard PVV’er die er zo kort na hun operatie ook helemaal geen geheim van maakten bij welke fanclub ze hoorden. Ingeklemd tussen twee uitersten – in elk geval van mijn spectrum – had ik ze aangezet, en deed zelf mijn noise cancelling headphones op. Bij dat soort mensen weet je tenminste wat er uit gaat komen, en daar kan je je dan op instellen.

Ik word er triest van. Het klein menselijk leed, of groot zo je wilt, waar je dan ongevraagd tussen ligt. Voor mensen die geen filter hebben en bij wie alles binnenkomt, zoals bij mij, is het leven al geen feest. Maar kamer 6-14 spande de kroon de afgelopen dagen.

Gelukkig is daar een Telegram-bericht, dat ik vannacht gemist had. S., die ging schrijven, in een dagboek. Wat hou ik toch van haar woorden, van de manier waarop ze naar de wereld kijkt. In één ‘entry’ toch mooi maar weer twee diamantjes van zinnen.

‘Modieus laat met de Sabrio op de Kiss & Ride geparkeerd, stiefelden we het ziekenhuis in’.

En:

‘Ik maakte olijke selfies van ons samen vanuit bed en nam je sieraden over’.

Daar wordt een mens vrolijk van. Mooie woorden, die je later nog eens kunt terughalen en waar je direct beelden bij hebt – niet alleen voor je geestesoog, maar vooral ook iets lager in je buik.

Inmiddels begint de dag een aanvang te nemen op de zaal, er wordt druk heen en weer gereden met computerschermen waar allemaal piepjes uit komen. En als ze er niet uitkomen, als jij niet bent wie je polsbandje zegt dat je bent, of als een bepaalde bloed- of andere lichaamsvochtwaarde ergens boven of onder uitkomt en er een alarmpje afgaat, springt je medicijnlaatje gewoon niet open.

Bij mij is alles de hele tijd zo crescendo dat het wel lijkt of alle laatjes de hele tijd voor mij open willen springen – de vraag is bijna nog wat ik überhaupt in een ziekenhuis doe met zulke fenomenale uitslagen… Oh ja, wacht, ik ben nog geen 16 uur geleden opengesneden en geby-passed, das waar ook.

Een ziekenhuisdag is eigenlijk niks meer dan wachten op het bezoekuur. En van wachten hou ik niet. Van stilzitten ook niet, laat staan stilliggen. Dat betekent dus: lezen. En natuurlijk niet in de door mezelf meegenomen magazines, nee joh, het zou eens normaal zijn. Een artikel over de Saab 93 cabrio (‘Sabrio’ voor intimi) in één of ander beduimeld en door een ex-patiënt achtergelaten blaadje trekt mijn aandacht. Aan de boeken ga ik maar niet beginnen (geen tijd voor, voor ik een hoofdstuk uit heb, mag ik vast alweer naar huis), dus: werken. Met je donder. En slapen. Met dat wrakke lichaam. En weer werken. En weer slapen. Het leven in een ziekenhuis lijkt wel net zo saai als thuis, behalve dat je hier dan nog wel slaapt.

Klokslag 14:00 uur zijn ze hoor, mijn eigen vorm van familie. Van bloedbanden en warmte. Jacq en Q. – die laatste natuurlijk ‘vers’ van een extreem vroeg (’s ochtends, hé?) geëindigd feestje en zich alweer klaarmakend voor het 5 mei-feestje van Mossel & Gin. Hoe hij in Godsnaam de dag erna rijlessen kan doen is me een raadsel, maar ik ben de laatste die daar wat van kan zeggen. S. is er ook, natuurlijk, en even krijg ik een brok in mijn keel van geborgenheid, warmte, liefde en nog wat van die termen die je als onveilig gehechte doorgaans met een paar cynische opmerkingen wegwuift.

Het moet niet gekker worden, met dat gelukkig zijn van tegenwoordig.

Om dat moment vast te leggen, dat ik dat dacht (nooit gedacht dat ik dat ooit zou denken), maak ik een foto op het toilet. Van mezelf. En valt het me op hoe goed je haar eigenlijk gaat zitten, van zo’n operatie.

Eind van de dag maak ik zowaar een wandeling, met S. Met een soort van houten poot, het korte ziekenhuisbroekje monter langs de Gesloten Inrichting van het ziekenhuis jagend, haal ik nog geen dag na mijn operatie toch maar mooi het hele rondje om het gebouw. Ik weet het zeker: morgen kan ik naar huis.

De rest niet. De nacht wordt mijn hersens ingebrand met herinneringen aan alarmknoppen, verplegers die te pas en te onpas geroepen worden, gesnurk (nu eens niet van mij), dementerende dames die uit bed vallen, een mankepoot die over de gangen stiefelt en een slotapotheose – hij weet natuurlijk dat ik weg mag en is jaloers – van geluiden naast me die te smerig zijn om er hier überhaupt letters aan te wagen. Voor straf die ik de deur van de zaal die op een kiertje stond even potdicht, als ik zelf ga plassen. Dat zal hem leren.

De ochtend van die morgen word ik wat melancholiek wakker.

Aan de overkant, boven de vrouw waar ik geen affiniteit mee heb (met wie wel, eigenlijk?), hangt de hele tijd een heliumballon.

Al een dag of twee, realiseer ik me.

Nee, hij is niet van haar. Ook niet aan haar gegeven, dan had ik het gezien.

De ballon, ik weet niet wat er op staat (‘Beterschap!’, ‘I love you’ of ‘Kisses!’, in elk geval geen ‘Welkom thuis!’), is wat legig. En daardoor wat hangerig. Een beetje uitgeblust, een beetje op. Maar ja, als heliumballon heb je het niet voor het kiezen. Als heliumballon ben je op de wereld om de mensen te vermaken, en opgeven komt als heliumballon niet voor in je woordenboek.

De ballon hangt daar dus maar een beetje. Te hangen. Op zoek naar een ontsnapping uit de verstikkende zaal, maar ja: het gipsplafond heeft bedacht hem (of is het een ‘haar’) vast te laten lopen tussen de spijlen van een gordijn. Hij of zij kan geen kant op.

Hoe lang hangt-ie daar al?

Heeft niemand hem gezien?

Hoe lang gaat dat nog door zo?

Wie is hem kwijt, of vergeten?

Ik denk eraan dat ik moet oppassen. Om niet te eindigen als de ballon.

Halfleeg. Een beetje hangend, een beetje vastgelopen in een ziekenhuis, een beetje op zoek naar een oplossing, een beetje schurken tegen wat spijlen, bij gebrek aan beter – door niemand gezien.

Het is mooi dat de nek nu recht staat.
Dat het bloed in het linkerbeen weer moeiteloos door de slagader wordt gepompt.

Maar we zijn er nog niet.

Het was tot nu toe allemaal bijvangst, en de echte reden voor mijn ‘hangen’, mijn vastlopen is nog steeds niet gevonden, het blijft een soort van fantoom.

Daarvoor gesproken: Dr. Metz besloot tegen het advies van zijn collega in om tóch de voet van mijn overbuurman te behouden. Niks zagen, niks het mes erin – hij wil nog één keer alles op alles zetten.

Want ja: ook dat krijg je dan mee, met dat gebrek aan privacy. Het is niet alleen maar ellende wat de klok slaat, of wat er achter zo’n gordijn besproken wordt.

Als ik naar huis loop, langs de man, zie ik zijn opluchting.

Ik knipoog, en voor het eerst hebben we even een soort van contact.

Sterkte”, zeg ik, “…en gefeliciteerd, fijn man!”.

Hij lacht en zegt: “Ja, jij lekker naar huis, hé? Ik ga straks op jouw plekje liggen, lekker bij het raam”.

Ga jij maar lekker op mijn plekje liggen, joh.
Als. Je. Er. Maar. Voor. Zorgt. Dat. Je. Niet. Helemaal. Leegloopt.

Niet blijft hangen.

Niet vergeten wordt.

Niet opgeeft.

En de mensen blijft vermaken.

Delen is het nieuwe vermenigvuldigen